The Duchess

A baroque ensemble

Events

Hooglied, Hebreeuwse declamatie en blokfluit Eran Wajsenblum

14 augustus 2022 St Willibrordkerk Hekstraat 40 Beilen

Aanvang 16:00 uur Collecte aan de uitgang

( u kunt gratis parkeren op het parkeerterrein tegenover de kerk aan de Hekstraat )

Programma

-Programma-

  1. Anon.( Muziek van rond 1450) – “ O Virgo Splendens”
  2. Van het Libre Vermell – “ Saltarello”
  3. Hooglied 1 – Koning salomon (972 – 932 v.Chr.)
  4. Jacob Van Eyck (1590 – 1657) – van Der fluyten lust hof
    Doen Daphne dóver schoone Maeght
    Onder de Linde Groene
  5. Hooglied 2 – Koning salomon (972 – 932 v.Chr)
  6. J.S.Bach (1685 – 1750) – Suite 2 voor Cello solo/ F.Bruggen
    Prelude-Courante-Sarabande
  7. Hooglied 3 – Koning Salomon (972 – 932 v.Chr)
  8. G. P.Telemann (1681 – 1767) – Fantasie in F major – TWV 40:6
    Presto- Largo- Presto-Dolce-Allegro-Allegro
  9. Hooglied 4 – Koning salomon (972 – 932 v.Chr)
  10. Jacques Hotteterre (1680 – 1762) – L’Art de Prelude (1719)
    8 Prelude
  11. Hooglied 5 – Koning Salomon (972 – 932 v.Chr)
  12. Claude Debussy (1862 – 1918) – Syrinx (1913

Hooglied 1: 1-17

א  שִׁיר הַשִּׁירִים, אֲשֶׁר לִשְׁלֹמֹה.1- Hooglied, van Salomon
ב  יִשָּׁקֵנִי מִנְּשִׁיקוֹת פִּיהוּ, כִּי-טוֹבִים דֹּדֶיךָ מִיָּיִן.2- Laat hij mij kussen, laat zijn mond mij kussen! Jouw liefde is zoeter dan wijn,
ג  לְרֵיחַ שְׁמָנֶיךָ טוֹבִים, שֶׁמֶן תּוּרַק שְׁמֶךָ; עַל-כֵּן, עֲלָמוֹת אֲהֵבוּךָ.3- Zoet is de geur van je huid, je naam is een kostbaar parfum. Daarom houden de meisjes van jou.
ד  מָשְׁכֵנִי, אַחֲרֶיךָ נָּרוּצָה; הֱבִיאַנִי הַמֶּלֶךְ חֲדָרָיו, נָגִילָה וְנִשְׂמְחָה בָּךְ–נַזְכִּירָה דֹדֶיךָ מִיַּיִן, מֵישָׁרִים אֲהֵבוּךָ.  {פ}4- Neem mij met je mee. Laten we rennen! Mijn koning brengt mij in zijn kamers. Laten we juichen en zingen om jou! Laten we jouw liefde prijzen, meer nog dan wijn. Natuurlijk houden de meisjes van jou!
ה  שְׁחוֹרָה אֲנִי וְנָאוָה, בְּנוֹת יְרוּשָׁלִָם; כְּאָהֳלֵי קֵדָר, כִּירִיעוֹת שְׁלֹמֹה.5- Meisjes van Jeruzalem, donker ben ik, en mooi, als de tenten van Kedar, als het doek van Salomo’s tenten.
ו  אַל-תִּרְאוּנִי שֶׁאֲנִי שְׁחַרְחֹרֶת, שֶׁשְּׁזָפַתְנִי הַשָּׁמֶשׁ; בְּנֵי אִמִּי נִחֲרוּ-בִי, שָׂמֻנִי נֹטֵרָה אֶת-הַכְּרָמִים–כַּרְמִי שֶׁלִּי, לֹא נָטָרְתִּי.6- Kijk niet op mij neer omdat ik donker ben, omdat de zon mij heeft gebrand. Mijn moeders zonen waren hard voor mij: ik moest hun wijngaarden bewaken. Mijn eigen wijngaard heb ik niet bewaakt.
ז  הַגִּידָה לִּי, שֶׁאָהֲבָה נַפְשִׁי, אֵיכָה תִרְעֶה, אֵיכָה תַּרְבִּיץ בַּצָּהֳרָיִם; שַׁלָּמָה אֶהְיֶה כְּעֹטְיָה, עַל עֶדְרֵי חֲבֵרֶיךָ.7- Zeg mij toch mijn allerliefste, waar laat jij je kudden weiden, waar laat jij die ’s middags rusten? Laat me toch niet zwaar gesluierd langs de kudden van je vrienden gaan.
ח  אִם-לֹא תֵדְעִי לָךְ, הַיָּפָה בַּנָּשִׁים; צְאִי-לָךְ בְּעִקְבֵי הַצֹּאן, וּרְעִי אֶת-גְּדִיֹּתַיִךְ, עַל, מִשְׁכְּנוֹת הָרֹעִים.  {פ}8- Als je mij niet vinden kunt, mooiste van alle vrouwen, volg dan het spoor van de kudde, weid je geiten waar de herders schuilen.
ט  לְסֻסָתִי בְּרִכְבֵי פַרְעֹה, דִּמִּיתִיךְ רַעְיָתִי.9- Vriendin van mij, met een merrie voor farao’s wagen vergelijk ik jou!
י  נָאווּ לְחָיַיִךְ בַּתֹּרִים, צַוָּארֵךְ בַּחֲרוּזִים.10- Hoe lieflijk zijn je wangen en je ringen, hoe sierlijk zijn je hals en je ketting.
יא  תּוֹרֵי זָהָב נַעֲשֶׂה-לָּךְ, עִם נְקֻדּוֹת הַכָּסֶף.11-Laten we een gouden sieraad voor je maken, bezaaid met zilveren stipjes.
יב  עַד-שֶׁהַמֶּלֶךְ, בִּמְסִבּוֹ, נִרְדִּי, נָתַן רֵיחוֹ.12- Nu mijn koning op zijn rustbed ligt, geurt mijn nardus zoet.
יג  צְרוֹר הַמֹּר דּוֹדִי לִי, בֵּין שָׁדַי יָלִין.13- Mijn lief is mij een bundel mirre, hij slaapt tussen mijn borsten.
יד  אֶשְׁכֹּל הַכֹּפֶר דּוֹדִי לִי, בְּכַרְמֵי עֵין גֶּדִי.  {ס}14- Mijn lief is mij een hennatros in de wijngaarden van Engedi.
טו  הִנָּךְ יָפָה רַעְיָתִי, הִנָּךְ יָפָה עֵינַיִךְ יוֹנִים.15- Je bent zo mooi, vriendin van mij, je bent zo mooi! Je ogen zijn duiven.
טז  הִנְּךָ יָפֶה דוֹדִי אַף נָעִים, אַף-עַרְשֵׂנוּ רַעֲנָנָה.16- Wat ben je mooi, mijn lief, wat ben je bekoorlijk. Het groen is ons bed,
יז  קֹרוֹת בָּתֵּינוּ אֲרָזִים, רחיטנו (רַהִיטֵנוּ) בְּרוֹתִים.17-De balken van ons huis zijn ceders, de binten zijn cipressen.

Hooglied 2: 1-17

א  אֲנִי חֲבַצֶּלֶת הַשָּׁרוֹן, שׁוֹשַׁנַּת הָעֲמָקִים.1- Ik ben een lelie van de Saron, een wilde lelie in het dal.
ב  כְּשׁוֹשַׁנָּה בֵּין הַחוֹחִים, כֵּן רַעְיָתִי בֵּין הַבָּנוֹת.2- Als een lelie tussen de distels, zo is mijn vriendin tussen de meisjes
ג  כְּתַפּוּחַ בַּעֲצֵי הַיַּעַר, כֵּן דּוֹדִי בֵּין הַבָּנִים; בְּצִלּוֹ חִמַּדְתִּי וְיָשַׁבְתִּי, וּפִרְיוֹ מָתוֹק לְחִכִּי.3- Als een appelboom tussen de bomen van het bos, zo is mijn lief tussen de jongens. Ik verlang in zijn schaduw te zitten, met mijn tong wil ik zijn zoete vruchten proeven.
ד  הֱבִיאַנִי אֶל-בֵּית הַיָּיִן, וְדִגְלוֹ עָלַי אַהֲבָה.4- Hij brengt mij in het wijnhuis, boven mij zijn vaandel van liefde.
ה  סַמְּכוּנִי, בָּאֲשִׁישׁוֹת–רַפְּדוּנִי, בַּתַּפּוּחִים:  כִּי-חוֹלַת אַהֲבָה, אָנִי.5- Verkwik me met rozijnen, verfris me met appels, want ik ben ziek van liefde.
ו  שְׂמֹאלוֹ תַּחַת לְרֹאשִׁי, וִימִינוֹ תְּחַבְּקֵנִי.6- Mijn hoofd rust op zijn linkerarm, met zijn rechterarm omhelst hij mij.
ז  הִשְׁבַּעְתִּי אֶתְכֶם בְּנוֹת יְרוּשָׁלִַם, בִּצְבָאוֹת, אוֹ, בְּאַיְלוֹת הַשָּׂדֶה:  אִם-תָּעִירוּ וְאִם-תְּעוֹרְרוּ אֶת-הָאַהֲבָה, עַד שֶׁתֶּחְפָּץ.  {ס}7- Meisjes van Jeruzalem, ik bezweer je bij de gazellen, bij de hinden op het veld: wek de liefde niet, laat haar niet ontwaken, voordat zij het wil.
ח  קוֹל דּוֹדִי, הִנֵּה-זֶה בָּא; מְדַלֵּג, עַל-הֶהָרִים–מְקַפֵּץ, עַל-הַגְּבָעוֹת.8- Hoor! Mijn lief! Kijk! Hij komt, springend over de bergen, dansend over de heuvels.
ט  דּוֹמֶה דוֹדִי לִצְבִי, אוֹ לְעֹפֶר הָאַיָּלִים; הִנֵּה-זֶה עוֹמֵד, אַחַר כָּתְלֵנוּ–מַשְׁגִּיחַ מִן-הַחַלֹּנוֹת, מֵצִיץ מִן-הַחֲרַכִּים.9- Als een gazelle is mijn lief, als het jong van een hert. Kijk! Hij staat al bij de muur. Hij blikt door het venster, tuurt door de spijlen.
י  עָנָה דוֹדִי, וְאָמַר לִי:  קוּמִי לָךְ רַעְיָתִי יָפָתִי, וּלְכִי-לָךְ.10- Mijn lief roept mij toe: ‘Sta op, vriendin! Mooi meisje, kom!
יא  כִּי-הִנֵּה הַסְּתָו, עָבָר; הַגֶּשֶׁם, חָלַף הָלַךְ לוֹ.11- Kijk! De winter is voorbij, voorbij zijn de regens, weggegaan.
יב  הַנִּצָּנִים נִרְאוּ בָאָרֶץ, עֵת הַזָּמִיר הִגִּיעַ; וְקוֹל הַתּוֹר, נִשְׁמַע בְּאַרְצֵנוּ.12- De bloemen zijn verschenen op het veld, nu breekt de zangtijd aan, het koeren van de duif klinkt op het land.
יג  הַתְּאֵנָה חָנְטָה פַגֶּיהָ, וְהַגְּפָנִים סְמָדַר נָתְנוּ רֵיחַ; קוּמִי לכי (לָךְ) רַעְיָתִי יָפָתִי, וּלְכִי-לָךְ.  {ס}13- De vijgenboom is al vol vruchten, de wijnstok rankt en geurt. Sta op vriendin! Mooi meisje, kom!
יד  יוֹנָתִי בְּחַגְוֵי הַסֶּלַע, בְּסֵתֶר הַמַּדְרֵגָה, הַרְאִינִי אֶת-מַרְאַיִךְ, הַשְׁמִיעִנִי אֶת-קוֹלֵךְ:  כִּי-קוֹלֵךְ עָרֵב, וּמַרְאֵיךְ נָאוֶה.  {ס}14- Mijn duif in de rotskloof, verscholen in de bergwand, laat mij je gezicht zien, laat mij luisteren naar je stem, want je stem is zo lieflijk. Je gezicht zo bekoorlijk.
טו  אֶחֱזוּ-לָנוּ, שֻׁעָלִים–שֻׁעָלִים קְטַנִּים, מְחַבְּלִים כְּרָמִים; וּכְרָמֵינוּ, סְמָדַר.15- Vang voor ons de vossen, vang die kleine vossen. Ze vernielen de wijngaard, onze wijngaard vol bloeiende ranken.
טז  דּוֹדִי לִי וַאֲנִי לוֹ, הָרֹעֶה בַּשּׁוֹשַׁנִּים.16- Mijn lief is van mij, en ik ben van hem. Hij weidt tussen de lelies.
יז  עַד שֶׁיָּפוּחַ הַיּוֹם, וְנָסוּ הַצְּלָלִים:  סֹב דְּמֵה-לְךָ דוֹדִי לִצְבִי, אוֹ לְעֹפֶר הָאַיָּלִים–עַל-הָרֵי בָתֶר.  {ס}17- Nu de dag weer ademt, en het duister vlucht – ga nu weg mijn lief. Spring als een gazelle, als het jong van een hert over de geurige bergen.

Hooglied 3: 1-11 

א  עַל-מִשְׁכָּבִי, בַּלֵּילוֹת, בִּקַּשְׁתִּי, אֵת שֶׁאָהֲבָה נַפְשִׁי; בִּקַּשְׁתִּיו, וְלֹא מְצָאתִיו.‘s Nachts in mijn slaap zoek ik mijn lief. Ik zoek hem, maar ik vind hem niet.
ב  אָקוּמָה נָּא וַאֲסוֹבְבָה בָעִיר, בַּשְּׁוָקִים וּבָרְחֹבוֹת–אֲבַקְשָׁה, אֵת שֶׁאָהֲבָה נַפְשִׁי; בִּקַּשְׁתִּיו, וְלֹא מְצָאתִיו.2- Laat ik opstaan, rondgaan in de stad, laat ik in de straten, op de pleinen, zoeken naar mijn allerliefste. Ik zoek hem, maar ik vind hem niet.
ג  מְצָאוּנִי, הַשֹּׁמְרִים, הַסֹּבְבִים, בָּעִיר:  אֵת שֶׁאָהֲבָה נַפְשִׁי, רְאִיתֶם.3- De wachters vinden mij, op hun ronde door de stad. ‘Hebben jullie mijn lief ook gezien?
ד  כִּמְעַט, שֶׁעָבַרְתִּי מֵהֶם, עַד שֶׁמָּצָאתִי, אֵת שֶׁאָהֲבָה נַפְשִׁי; אֲחַזְתִּיו, וְלֹא אַרְפֶּנּוּ–עַד-שֶׁהֲבֵיאתִיו אֶל-בֵּית אִמִּי, וְאֶל-חֶדֶר הוֹרָתִי.4- Nog maar nauwelijks ben ik hun voorbij, of ik vind mijn lief. Ik grijp hem vast en laat hem niet meer los tot ik hem gebracht heb in mijn moeders huis, in de kamer van haar die mij baarde.
ה  הִשְׁבַּעְתִּי אֶתְכֶם בְּנוֹת יְרוּשָׁלִַם, בִּצְבָאוֹת, אוֹ, בְּאַיְלוֹת הַשָּׂדֶה:  אִם-תָּעִירוּ וְאִם-תְּעוֹרְרוּ אֶת-הָאַהֲבָה, עַד שֶׁתֶּחְפָּץ.  {ס}5- Meisjes van Jeruzalem, ik bezweer je bij de gazellen, bij de hinden op het veld: wek de liefde niet, laat haar niet ontwaken, voordat zij het wil.
ו  מִי זֹאת, עֹלָה מִן-הַמִּדְבָּר, כְּתִימְרוֹת, עָשָׁן:  מְקֻטֶּרֶת מֹר וּלְבוֹנָה, מִכֹּל אַבְקַת רוֹכֵל.6- Wie is zij, die daar komt uit de woestijn, als een zuil van rook, in een wolk van wierook en mirre, in een geur van kostbare kruiden?
ז  הִנֵּה, מִטָּתוֹ שֶׁלִּשְׁלֹמֹה–שִׁשִּׁים גִּבֹּרִים, סָבִיב לָהּ:  מִגִּבֹּרֵי, יִשְׂרָאֵל.7- Kijk! Salomo’s draagstoel, omringd door zestig helden, uit de keurtroepen van Israël,
ח  כֻּלָּם אֲחֻזֵי חֶרֶב, מְלֻמְּדֵי מִלְחָמָה; אִישׁ חַרְבּוֹ עַל-יְרֵכוֹ, מִפַּחַד בַּלֵּילוֹת.  {ס}8- Allen met de hand op het zwaard, geoefend in de strijd, ieder met het zwaard op de heup, bedacht op nachtelijk gevaar.
ט  אַפִּרְיוֹן, עָשָׂה לוֹ הַמֶּלֶךְ שְׁלֹמֹה–מֵעֲצֵי, הַלְּבָנוֹן.9- Een draagkoets maakte koning Salomo, een koets van cederhout.
י  עַמּוּדָיו, עָשָׂה כֶסֶף, רְפִידָתוֹ זָהָב, מֶרְכָּבוֹ אַרְגָּמָן; תּוֹכוֹ רָצוּף אַהֲבָה, מִבְּנוֹת יְרוּשָׁלִָם.10- De stijlen zijn van zilver, het baldakijn van goud, de zetel is van purper. Hij is versierd met tekens van liefde door de meisjes van Jeruzalem.
יא  צְאֶנָה וּרְאֶינָה בְּנוֹת צִיּוֹן, בַּמֶּלֶךְ שְׁלֹמֹה–בָּעֲטָרָה, שֶׁעִטְּרָה-לּוֹ אִמּוֹ בְּיוֹם חֲתֻנָּתוֹ, וּבְיוֹם, שִׂמְחַת לִבּוֹ.  {ס}11- Kom kijken, meisjes van Sion, Kijk naar koning Salomo! Kijk de kroon waarmee zijn moeder hem tooide op zijn bruiloftsdag, de dag die zijn hart zo verblijdt.

Hooglied 4: 1-16

א  הִנָּךְ יָפָה רַעְיָתִי, הִנָּךְ יָפָה–עֵינַיִךְ יוֹנִים, מִבַּעַד לְצַמָּתֵךְ; שַׂעְרֵךְ כְּעֵדֶר הָעִזִּים, שֶׁגָּלְשׁוּ מֵהַר גִּלְעָד.1- Je ben zo mooi, vriendin van mij. Je bent zo mooi! Je ogen zijn duiven, door je sluier heen. Je haar golft als een kudde geiten die afdaalt van Gileads bergen.
ב  שִׁנַּיִךְ כְּעֵדֶר הַקְּצוּבוֹת, שֶׁעָלוּ מִן-הָרַחְצָה:  שֶׁכֻּלָּם, מַתְאִימוֹת, וְשַׁכֻּלָה, אֵין בָּהֶם.2- Je tanden zijn als witte schapen: klaar voor de scheerder komen ze twee aan twee uit het water, er ontbreekt er niet een.
ג  כְּחוּט הַשָּׁנִי שִׂפְתוֹתַיִךְ, וּמִדְבָּרֵךְ נָאוֶה; כְּפֶלַח הָרִמּוֹן רַקָּתֵךְ, מִבַּעַד לְצַמָּתֵךְ.3- Als een koord van karmozijn zijn je lippen. Je mond is betoverend. Als het rood van een granaatappel fonkelt je lach door je sluier heen.
ד  כְּמִגְדַּל דָּוִיד צַוָּארֵךְ, בָּנוּי לְתַלְפִּיּוֹת; אֶלֶף הַמָּגֵן תָּלוּי עָלָיו, כֹּל שִׁלְטֵי הַגִּבֹּרִים.4- Je hals is als de toren van David, die in ringen is gebouwd, die met schilden is behangen, met duizend pijlkokers van helden.
ה  שְׁנֵי שָׁדַיִךְ כִּשְׁנֵי עֳפָרִים, תְּאוֹמֵי צְבִיָּה, הָרוֹעִים, בַּשּׁוֹשַׁנִּים.5- Je borsten zijn als kalfjes, als de tweeling van een gazelle die tussen de lelies weidt.
ו  עַד שֶׁיָּפוּחַ הַיּוֹם, וְנָסוּ הַצְּלָלִים–אֵלֶךְ לִי אֶל-הַר הַמּוֹר, וְאֶל-גִּבְעַת הַלְּבוֹנָה.6- Nu de dag weer ademt en het duister vlucht, ga ik naar de mirreberg, ga ik naar de wierookheuvel.
ז  כֻּלָּךְ יָפָה רַעְיָתִי, וּמוּם אֵין בָּךְ.  {ס}7- Vriendin, aan jou is alles mooi, niets ontsiert je schoonheid.
ח  אִתִּי מִלְּבָנוֹן כַּלָּה, אִתִּי מִלְּבָנוֹן תָּבוֹאִי; תָּשׁוּרִי מֵרֹאשׁ אֲמָנָה, מֵרֹאשׁ שְׂנִיר וְחֶרְמוֹן, מִמְּעֹנוֹת אֲרָיוֹת, מֵהַרְרֵי נְמֵרִים.8- Mijn bruid, ga met me mee, kom mee, weg van de Libanon. Daal af van de top van de Amana, de top van de Senir, de Hermon. Weg van de bergen waar de leeuwen huizen, weg van de holen waar panters schuilen.
ט  לִבַּבְתִּנִי, אֲחֹתִי כַלָּה; לִבַּבְתִּנִי באחד (בְּאַחַת) מֵעֵינַיִךְ, בְּאַחַד עֲנָק מִצַּוְּרֹנָיִךְ.9- Zusje, bruid van mij, je brengt me in vervoering, je brengt me in verrukking met maar één blik van je ogen, met één flonker van je ketting.
י  מַה-יָּפוּ דֹדַיִךְ, אֲחֹתִי כַלָּה; מַה-טֹּבוּ דֹדַיִךְ מִיַּיִן, וְרֵיחַ שְׁמָנַיִךְ מִכָּל-בְּשָׂמִים.10- Zusje, bruid van mij, hoe heerlijk is jouw liefde, hoeveel zoeter nog dan wijn. Hoeveel zoeter is je geur dan alle balsems die er zijn.
יא  נֹפֶת תִּטֹּפְנָה שִׂפְתוֹתַיִךְ, כַּלָּה; דְּבַשׁ וְחָלָב תַּחַת לְשׁוֹנֵךְ, וְרֵיחַ שַׂלְמֹתַיִךְ כְּרֵיחַ לְבָנוֹן.  {ס}11- Mijn bruid, je lippen druipen van honing, melk en honing proef ik onder je tong. Je kleed geurt naar de Libanon.
יב  גַּן נָעוּל, אֲחֹתִי כַלָּה; גַּל נָעוּל, מַעְיָן חָתוּם.12- Zusje, bruid, een besloten hof ben jij, een gesloten tuin, een verzegelde bron.
יג  שְׁלָחַיִךְ פַּרְדֵּס רִמּוֹנִים, עִם פְּרִי מְגָדִים:  כְּפָרִים, עִם-נְרָדִים.13- Aan jou ontspruit een boomgaard vol granaatappels, met een overvloed aan vruchten, hennabloemen, nardusplanten,
יד  נֵרְדְּ וְכַרְכֹּם, קָנֶה וְקִנָּמוֹן, עִם, כָּל-עֲצֵי לְבוֹנָה; מֹר, וַאֲהָלוֹת, עִם, כָּל-רָאשֵׁי בְשָׂמִים.14- Nardus en saffraan, kalmoes en kaneel, wierookbomen, allerlei soorten, mirre, aloë, balsems, allerfijnst.
טו  מַעְיַן גַּנִּים, בְּאֵר מַיִם חַיִּים; וְנֹזְלִים, מִן-לְבָנוֹן.15- Je bent een bron, omringd door tuinen, een wel van levend water, een bergbeek van de Libanon.
טז  עוּרִי צָפוֹן וּבוֹאִי תֵימָן, הָפִיחִי גַנִּי יִזְּלוּ בְשָׂמָיו; יָבֹא דוֹדִי לְגַנּוֹ, וְיֹאכַל פְּרִי מְגָדָיו.16- Ontwaak, noordenwind! Kom, zuidenwind. Waai door mijn hof, laat zijn balsems geuren. Mijn lief moet in zijn hof komen. Laat hij daar zijn zoete vruchten komen proeven.

Hooglied 5: 1-16

Hooglied 5 שִׁיר הַשִּׁירִים

א  בָּאתִי לְגַנִּי, אֲחֹתִי כַלָּה–אָרִיתִי מוֹרִי עִם-בְּשָׂמִי, אָכַלְתִּי יַעְרִי עִם-דִּבְשִׁי שָׁתִיתִי יֵינִי עִם-חֲלָבִי; אִכְלוּ רֵעִים, שְׁתוּ וְשִׁכְרוּ דּוֹדִים.  {ס}1- Hier ben ik mijn hof, zusje, bruid van mij. Ik pluk mijn mirre en mijn balsem, ik eet mijn honing uit mijn honingraat, ik drink mijn melk en mijn wijn. Eet, vriend en vriendin! Drink en wordt dronken van liefde
ב  אֲנִי יְשֵׁנָה, וְלִבִּי עֵר; קוֹל דּוֹדִי דוֹפֵק, פִּתְחִי-לִי אֲחֹתִי רַעְיָתִי יוֹנָתִי תַמָּתִי–שֶׁרֹּאשִׁי נִמְלָא-טָל, קְוֻצּוֹתַי רְסִיסֵי לָיְלָה.2- Ik sliep, maar mijn hart was wakker. Hoor! Mijn lief klopt aan! ‘Doe open, zusje, mijn vriendin, mijn duif, mijn allermooiste. Mijn hoofd is nat van de dauw, mijn lokken vochtig van de nacht.
ג  פָּשַׁטְתִּי, אֶת-כֻּתָּנְתִּי–אֵיכָכָה, אֶלְבָּשֶׁנָּה; רָחַצְתִּי אֶת-רַגְלַי, אֵיכָכָה אֲטַנְּפֵם.3- Maar ik heb mijn kleed al uitgedaan, moet ik het weer aandoen? En ik heb mijn voeten al gewassen, moet is ze weer vuilmaken?
ד  דּוֹדִי, שָׁלַח יָדוֹ מִן-הַחֹר, וּמֵעַי, הָמוּ עָלָיו.4- Mijn lief stak zijn hand naar binnen, een siddering trok door mij heen, om hem!
ה  קַמְתִּי אֲנִי, לִפְתֹּחַ לְדוֹדִי; וְיָדַי נָטְפוּ-מוֹר, וְאֶצְבְּעֹתַי מוֹר עֹבֵר, עַל, כַּפּוֹת הַמַּנְעוּל.5- Toen sprong ik op, ik ging hem opendoen. Mijn handen dropen van mirre, mirre vloeide van mijn vingers op de grendel van de deur.
ו  פָּתַחְתִּי אֲנִי לְדוֹדִי, וְדוֹדִי חָמַק עָבָר; נַפְשִׁי, יָצְאָה בְדַבְּרוֹ–בִּקַּשְׁתִּיהוּ וְלֹא מְצָאתִיהוּ, קְרָאתִיו וְלֹא עָנָנִי.6- En ik deed open voor mijn lief, maar hij was weg, mijn lief was weggegaan. Een duizeling beving mij toen ik zag dat hij er niet meer was. Ik zocht hem maar ik vond hem niet. Ik riep hem, maar hij antwoordde niet.
ז  מְצָאֻנִי הַשֹּׁמְרִים הַסֹּבְבִים בָּעִיר, הִכּוּנִי פְצָעוּנִי; נָשְׂאוּ אֶת-רְדִידִי מֵעָלַי, שֹׁמְרֵי הַחֹמוֹת.7- De wachters vonden mij op hun ronde door de stad. Ze sloegen mij, ze verwondden mij, ze rukten mij de sluier af, de wachters van de muren.
ח  הִשְׁבַּעְתִּי אֶתְכֶם, בְּנוֹת יְרוּשָׁלִָם:  אִם-תִּמְצְאוּ, אֶת-דּוֹדִי–מַה-תַּגִּידוּ לוֹ, שֶׁחוֹלַת אַהֲבָה אָנִי.8- Ik bezweer je, meisjes van Jeruzalem, als jullie mijn lief vinden, wat zeggen jullie tegen hem? Dat ik ziek van liefde ben.
ט  מַה-דּוֹדֵךְ מִדּוֹד, הַיָּפָה בַּנָּשִׁים:  מַה-דּוֹדֵךְ מִדּוֹד, שֶׁכָּכָה הִשְׁבַּעְתָּנוּ.9- Wat heeft jouw lief meer dan een ander, mooiste van alle vrouwen? Wat heeft jouw lief meer dan een ander, dat je ons dit zo bezweert?
י  דּוֹדִי צַח וְאָדוֹם, דָּגוּל מֵרְבָבָה.10- Mijn lief glanst en schittert, hij steekt boven duizenden uit.
יא  רֹאשׁוֹ, כֶּתֶם פָּז; קְוֻצּוֹתָיו, תַּלְתַּלִּים, שְׁחֹרוֹת, כָּעוֹרֵב.11- Zijn hoofd is van goud, het zuiverste goud, zijn lokken zijn als dadeltrossen, ravenzwart.
יב  עֵינָיו, כְּיוֹנִים עַל-אֲפִיקֵי מָיִם; רֹחֲצוֹת, בֶּחָלָב–יֹשְׁבוֹת, עַל-מִלֵּאת.12- Zijn ogen zijn als duiven bij een stromende beek, die baden in water, die gedompeld zijn in melk.
יג  לְחָיָו כַּעֲרוּגַת הַבֹּשֶׂם, מִגְדְּלוֹת מֶרְקָחִים; שִׂפְתוֹתָיו, שׁוֹשַׁנִּים–נֹטְפוֹת, מוֹר עֹבֵר.13- Zijn wangen zijn als balsemtuinen, die overheerlijk geuren. Zijn lippen zijn als lelies, druipend van vloeiende mirre.
יד  יָדָיו גְּלִילֵי זָהָב, מְמֻלָּאִים בַּתַּרְשִׁישׁ; מֵעָיו עֶשֶׁת שֵׁן, מְעֻלֶּפֶת סַפִּירִים.14- Zijn armen zijn als staven van goud, met turkoois bezet. Zijn buik is als een schijf van ivoor, versierd met saffier.
טו  שׁוֹקָיו עַמּוּדֵי שֵׁשׁ, מְיֻסָּדִים עַל-אַדְנֵי-פָז; מַרְאֵהוּ, כַּלְּבָנוֹן–בָּחוּר, כָּאֲרָזִים.15- Zijn benen zijn zuilen van albast, zijn voetstukken zijn zuiver goud. Zijn gestalte is zo fier als een ceder van de Libanon.
טז  חִכּוֹ, מַמְתַקִּים, וְכֻלּוֹ, מַחֲמַדִּים; זֶה דוֹדִי וְזֶה רֵעִי, בְּנוֹת יְרוּשָׁלִָם.16- Zijn mond is zoet, aan hem is alles begeerlijk. Dit is mijn lief, dit is mijn vriend, meisjes van Jeruzalem!

16-04-2023 Concert Oudeschans Molenweg 16 Aanvang 11:30

Eran Wajsenblum – Recorders

Vincent Van Laar – Harpsichord

Wilma van der Ward – Chello end Viola de Gamba

© 2024 The Duchess

Thema door Anders Norén